
Open zee en vaste grond
Hij zat in zijn bootje en dobberde op de zee van zijn verdriet. Vaker zat hij alleen, maar nu voelde de eenzaamheid intenser dan ooit. Hij pakte zijn linker peddel die centraal stond voor zijn verdriet. De rauwe rouw waarin hij zich bevond sinds zij er niet meer was. Dagelijks werd hij ermee geconfronteerd. Hij peddelde en peddelde, want zo had hij gehoord: van je verdriet moet je niet wegvaren. Met alle kracht peddelde hij om de golven te doorstaan maar het hielp niet. Hij voer enkel rondjes.
Toen merkte hij zijn rechter peddel op. Deze stond centraal voor alles waar hij voorheen van kon genieten. Fietsen, klaverjassen, steden bezoeken, vrienden ontmoeten. Hij stortte zich op zijn peddel en had geen tijd meer voor de rouw. Het leek goed te gaan, hij kon zijn energie kwijt en peddelde door. Maar uiteindelijk hielp het niet. Hij voer enkel rondjes.
De zee leek heftiger te worden. De golven werden hoger en hoger. Hij wist dat hij iets moest doen om niet ten onder te gaan. Hij kon kiezen uit zijn peddels maar ze ook allebei ten hand nemen. Dat deed hij. Hij peddelde en peddelde, dan met links, dan weer met rechts. Het koste moeite, op die open zee. En rechtdoor varen lukte ook zeker niet. Maar hij kwam sinds tijden weer vooruit. Centimeters werden meters, en met iedere meter lag er meer achter hem dan voorheen. Met de blik vooruit, en beide peddels in zijn handen, ging hij door. Gestaag en op eigen tempo. Op weg om ergens weer aan te meren. Daar waar het land in zicht is. Om dan het bootje achter zich te laten, weer vaste grond te voelen onder zijn voeten.